Het Oorlogsdagboek van Mej. P Dozy over de periode 18 - 29 oktober 1944 Vervolg

Terug naar bladzijde 234

Terug naar de inhoud

Naar bladzijde 236

44O - Vervolg dagverhaal

blz 235

Wij vragen wat er voor een bouwval aan 't einde van den dijk ligt. "Dat is onze kerk" antwoordt de boer "Ik weet nog goed hoe er dienst in werd gehouden, maar toen was ik nog een kleine jongen. 't Bos was er nog en 't park en het huis had een verdieping er boven op en 's zomers kwam de Familie er wonen, dat was een vrolijke tijd."
Het huis te Dieden? Bij die wélbekende klank gaat een vakje in onze herinnering open, namen klinken: Singendonck, Six, van der Brugghen; oude verhalen leven op. Als vanzelf vormen onze lippen de zinnen: "Op een mooie warme zomerdag hadden de
- 77 -
jonge dames zo'n lust om op de slotgracht te gaan varen, maar de jonge heren waren uit op de eendejacht en natuurlijk mochten zij niet zonder een man er bij in de boot, dat was te gevaarlijk. Hent de tuinman liet zich gelukkig overhalen om hen wat rond te roeien, 't was verrukkelijk op het koele water. Overmoedig begonnen de jonge dingen te schommelen, al verbood Hent het herhaaldelijk en eensklaps sloeg door een ondoordachte beweging het bootje om. Met een hevig geplons en veel gegil kwamen allen in 't water terecht ....."
Verrast luisterde de boer toe en viel in, als ware het een beurtzang: "Dat leverde geen gevaar op, want de gracht was helemaal niet diep......"
"Hent krabbelde dadelijk overeind, greep een van de wijd uitdrijvende rokken en viste een jongedame op, doch liet haar onmiddellijk weer los toen hij bemerkte een van de gasten beet te hebben ....."
"Want hij zeide: 'eigen volk gaat voor' en trok 't eerst een der dochters van het Huis op de kant." met schitterende ogen voegde de boer er het slot aan toe en vroeg in één adem: "Hoe weet U dit verhaal? Vader vertelde het ons lang geleden doch wie heeft er nu nog van gehoord. Dan moet U de Familie bepaald ook gekend hebben!"
Ineens vormde dit een band, het eerste aanknopingspunt dat wij in het land van Ravenstein vonden met ons vroegere leven. Het Huis werd ons gewezen, waarvan de gracht nog een herinnering is aan de roemruchte tijden van weleer toen het een sterkte was die de Maas beheerste. En eveneens aan de vrolijke jonge meisjes en jongelui die elkander hier in de vorige eeuw het hof maakten, gingen spelevaren op het water of zich vermeien in het bos, waar zoveel mooie wilde bloemen bloeiden. Ook zij zullen ongetwijfeld moeiten en verdriet gekend hebben, doch hoe weinig bewogen, hoe rustig en wélverzorgd gelijkt ons thans hun levensloop toe; zij die leefden in een tijdperk van vrede en voorspoed.
Wat is er van hen overgebleven? Een allengs vervagende herinnering,
- 78 -
een paar portretten, enkele verweerde grafstenen met half uitgewiste namen op het verwaarloosde kerkhofje om de bouwval van de kerk. Waarvan de verhavende toren, ondanks het ontbreken van zijn spits, nochthans steeds ten hemel wijst, een baken voor de schippers op de rivier en de verdoolden op het land. Zou zo iedere goedwillende mens, ondanks falen en feilen, toch ook een baken in het leven vormen?
Op de terugweg bemerken wij in het Noorden een vreemd verschijnsel. Een felle lichtstreep klimt al kronkelend rechtop de lucht in, al hoger en hoger, om zich ten leste in het niets te verliezen. Geboeid staan wij stil en kijken. "Tante, wat zou dat kunnen zijn?" vragen de jongens. Maar ook de in kinderogen zo uitgebreide kennis van een volwassene schiet hier te kort. Achteraf bleek het de eerste V2 te zijn die wij zagen opstijgen.
De angst krijgt de beide kleine kerels te pakken, zij hebben al zoveel meegemaakt. Zij willen wegschuilen, ergens in een huis. Evenwel stond er geen enkel huis in de onmiddellijke nabijheid en bovendien was 't twijfelachtig of muren bescherming tegen dit nieuwe oorlogstuig zouden kunnen bieden.
"Wees maar niet bang, je ziet het komt deze kant niet uit. Als jullie nu flink doorlopen, zullen wij thuis nog een gezellig spelletje samen doen." Er was nauwelijks een aanmaning tot spoed nodig, de korte beentjes repten zich wat ze konden, Schotje draafde mee en Tante kon 't zelf nauwelijks bijhouden.

 

Terug naar bladzijde 234

Terug naar de inhoud

Naar bladzijde 236